Boven op een grote wolk in een luchtkasteel met gouden torentjes woonde fee Rozemarijn. Een lief klein feetje met goudblonde krullen en blauwe ogen. Samen met haar mama Ludovica zat ze de hele dag naar beneden te kijken, naar alles wat de mensen deden. Haar mama vond dat gezellig, maar Rozemarijn niet, die verveelde zich alleen maar.
‘Ik vind het helemaal niet leuk om een fee te zijn mama’, zei ze op een dag. ‘Ik wil liever een gewoon meisje zijn dat met andere kinderen naar school gaat’.
‘Wat zullen we nou krijgen’, zei haar mama, ‘geen sprake van, ik moet er niet aan denken, je kunt heel vies worden met kinderen en je haren komen vol zand en je mooie handjes worden vies. En wat denk je van je prachtige rose jurk en je mooie parelkleurige vleugeltjes. Nee, Rozemarijn, ik wil er verder niks meer over horen, je bent gewoon een fee en dat blijf je, afgesproken?’
Maar Rozemarijn moest er maar steeds aan denken en elke dag als ze de kinderen op straat zag spelen en fietsen, moest ze zachtjes huilen. Oh, wat zou zij ook graag op straat willen huppelen en hinkelen. Ze mocht niet hinkelen van haar mama, moest altijd opletten dat ze buiten niet van de wolk afviel.
’s Nachts kon de kleine fee er niet van slapen en ze begon ervan te dromen. ‘Ik wil een gewoon meisje zijn’, schreeuwde ze in haar slaap. Haar mama die een eindje verderop in een glanzend satijnen veren bed lag, schrok ervan wakker. Ze zuchtte diep en dacht, ‘ik moet haar iets leuks geven zodat ze dat rare idee van zich afzet’.
De volgende dag toen ze net hun beschuitje met feeënpasta hadden gegeten zei Ludovica: ‘Rozemarijn, ik heb hier een cadeautje voor je, maak maar eens gauw open’. Rozemarijn griste het pakje uit haar hand en scheurde het papier eraf. Hé, wat was dat voor iets geks, in het pakje zat een klein zwart stokje met een gouden punt, noemde mama dat nu een cadeautje? Ze stampte op de wolk van kwaadheid en begon met het zwarte stokje te zwaaien. Maar toen gebeurde er iets geks! Er kwam zomaar opeens een prachtige groene vogel aangevlogen.
Onder zijn buik zaten zilveren stippeltjes. Rozemarijn schrok zich een hoedje. ‘Wat is dat nou’, stamelde ze, ‘kom eens hier vogel, wie ben jij?’
‘Ik heet Kierewiet’, zei de vogel en hij trippelde parmantig in het rond. ‘Zal ik voor jou een liedje fluiten?’
Rozemarijn en haar mama wisten van verbazing niets te zeggen.
‘Jij heet Rozemarijn, hè’, zei de vogel, ‘dat weet ik. Ik zit vlakbij in een hoge boom en elke dag fluit ik voor jou omdat je zo mooi bent’.
Rozemarijn keek naar het stokje dat ze van haar moeder had gekregen.
‘Is dit soms een toverstokje mama?’.
‘Ja’, zei Ludovica, ‘maar ik wist niet dat je er ook een vogel mee kunt toveren’.
‘Wat kun je er nog meer mee,’ vroeg Rozemarijn nieuwsgierig.
‘Nou, bijvoorbeeld dat de wolk een beetje gaat wiegen’.
‘En meer niet?’
‘Vast wel, maar dat moet ik nog eens opzoeken in het toverstokjesboek. In ieder geval beloof je me dat je niet meer zeurt dat je een meisje wilt worden, want dat kan gewoon niet. Klaar uit!’ Ludovica keek haar boos aan.
Maar met het toverstokje werd Rozemarijn ook niet gelukkig. Ze kon er alleen maar vogel Kierewiet mee tevoorschijn toveren, en dat werd ook saai natuurlijk. En hij kende ook maar één liedje. Ze begon zo treurig te kijken dat Kierewiet niet meer durfde te fluiten.
‘Wat is er Rozemarijn, ben je verdrietig?’.
‘Ja’, zei Rozemarijn, ‘want zie je, eigenlijk wil eh…eh…ssst.’. Ze keek of haar moeder het niet zag en fluisterde het vogeltje toen iets in zijn oor.
‘Wat zeg je me daar, wil jij een mensenmeisje worden? Ik kan je daar echt niet bij helpen hoor, maar weet je wat, ik kan je wel een keer op mijn rug meenemen naar beneden, naar de wereld waar de meisjes wonen’.
‘Oh, dat zou ook leuk zijn, maar mijn mama mag dat niet weten natuurlijk’.
De volgende ochtend kwam Kierewiet al zo vroeg aangevlogen dat Ludovica haar dochtertje streng aankeek. ‘Jullie doen toch geen stiekeme dingen hè?’
‘Nee hoor mama, echt niet, echt waar niet’.
Maar toen Ludovica even het luchtkasteel binnenging, klom Rozemarijn snel op de rug van Kierewiet en klemde zich aan hem vast. Stel je voor dat ze er vanaf viel. En daar vlogen ze. Ze keek nog eens achterom naar de wolk die steeds kleiner werd. Rozemarijn vond het vliegen wel grappig, het gaf zo’n suizend geluid, maar toch vond ze het ook wel eng omdat haar vleugeltjes zo snel begonnen te klapperen. En ze kreeg het ook een beetje koud. Ze had eigenlijk een jas aan moeten doen, maar wist zij veel, dit was haar eerste reis op een vogel.
Kierewiet begon zijn liedje nog eens te fluiten en Rozemarijn neuriede mee. ‘We zijn er bijna’, zei Kierewiet, ‘nog even een hoekje om’. Rozemarijn zag dat de meisjes op het schoolplein steeds dichterbij kwamen en ineens werd ze heel bang.
‘Ik weet niet of ik dichtbij de meisjes durf te komen Kierewiet’, zei ze, ‘ik…..ik…, ik ben zo bang dat ze me uitlachen en dat ze aan mijn vleugeltjes gaan trekken. Ik wil terug naar mijn mama, ik wil naar de wolk’. En ze begon heel hard te huilen.
De vogel wist niet hoe hij het had, wat een gek feetje, had hij daar nu al die moeite voor gedaan?
Maar goed, als ze per se niet wou, dan maar niet. Hij boog door zijn vogelpootjes zodat Rozemarijn makkelijker kon opstappen en samen zweefden ze weer terug naar de wolk.
Maar ‘s avonds toen Rozemarijn in haar wolkenbedje lag, kreeg ze spijt.
‘Wat ben ik toch ook een bangerik, ik vraag of ik nog een keer met Kierewiet mee mag’.
En toen viel ze in slaap en droomde ze van de jongens en de meisjes op het schoolplein die aan haar vleugeltjes trokken en haar jurkje vol zand gooiden. Ze werd met een gil wakker. Oh gelukkig maar, het was alleen maar een boze droom. Misschien was het toch niet zo’n goed idee om naar de grote mensenwereld te vliegen. En misschien, misschien, kon ze met haar toverstokje ook nog iets anders leuks toveren…
(Auteur: Riet Mariën, Illustraties: Kelly Dortmans)